Spoortuintje Rotterdam

1854 - 1875

In 1854 ontstond bijna “vanzelf” spontaan een dierentuintje; een dierentuintje dat de voorganger was van de Rotterdamse diergaarde Blijdorp. Dit dierentuintje heette in de volksmond “het spoortuintje” en lag op een veldje vlak bij het station de Delftsche Poort (in Rotterdam). De Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij was de eigenaar van dit landje, maar twee van haar beambten mochten het gebruiken om hun hobby uit te oefenen. Dit waren de heren Georg van den Bergh en Frans van der Valk.

Van den Bergh en van der Valk namen in het begin van het jaar 1854 een der spoortuintjes, waar wat heesters waren geplant en een “waterkom” was gegraven, in gebruik om zodoende hun interesse in het verzorgen van dieren uit te leven. De heren kregen van hun werkgever toestemming om een kokmeeuw (die vleugellam was) onder te brengen in deze waterkom. De waterkom was gegraven door de spoorwegmaatschappij als opvang voor regenwater omdat het station in een nogal drassig gebied stond, toen nog aan de rand van Rotterdam. Al snel kreeg de meeuw gezelschap van diverse soorten eenden.

In 1854 heeft het spoortuintje al veel bekijks van treinreizigers. Kinderen komen er naar toe om de eendjes te voeren. Het jaar daarop is de “verzameling” uitgebreid met een aantal fazanten, kippen, uilen en roofvogels. Het pronkstuk is een visarend., maar ook een haas was van de partij.

Zelfs de nieuwe stationschef S.J. Roosdorp ging aan het "spoortuintje" meedoen. Onder zijn leiding krijgen de verblijven een wat minder rommelig aanzien. Nog een vierde man, J. M. Scheffer sloot zich aan. In 1856 huurden de vier heren een aangrenzende tuin en konden toen ook zoogdieren aan hun collectie toevoegen: een hert, twee rendieren, een Java-aap, vossen, een tijgerkat, een gestreepte hyena en zelfs een bruine beer genaamd Kees. En hun gevogelte werd uitgebreid met pauwen, papegaaien en pelikanen. Elke achtbare burger kon toen tegen betaling van f 10,- lid worden van deze miniatuur dierentuin. Hiermee kon de voeding van de dieren en de huur van de tuin worden bekostigd. Voor deze tien gulden konden ze het hele jaar door de dierentuin onbeperkt bezoeken. Het behoorlijke tuinhuis op dit terrein werd in gebruik genomen als sociëteit. De bescheiden sociëteit was een succes. Zo’n 500 Rotterdammers waren lid. In 1856 had Rotterdam dus een echte dierentuin!

 

Op 26 mei 1856 ontstond er een commissie ter oprichting van de Vereniging Rotterdamsche Diergaarde. Ze zetten zich in om voor Rotterdam ook een dierentuin te krijgen naar het voorbeeld van Amsterdamse Artis dat ondertussen was uitgegroeid tot een internationaal bekend instituut. En dat moest Rotterdam ook hebben vonden de heren van deze commissie.
Nadat de spoorwegdirectie een groter stuk grond in bruikleen had afgestaan gaven de Burgemeester en Wethouders van Rotterdam op 4 augustus 1856 toestemming om van de gronden die men nu ter beschikking had, een eigenlijke diergaarde te maken. Dit zou leiden tot de Oude Rotterdamse diergaarde. Welke lag op een plaats niet ver van het spoortuintje verwijderd.

 

Op 1 mei 1857 is de “nieuwe” diergaarde voltooid en de kleine dierentuin (“het spoortuintje”) bij het station wordt gesloten en ontmanteld.